Onlangs zag de rechtbank te Amsterdam zich voor de vraag gesteld of en hoe een schuld van één van de echtgenoten verrekend zou moeten worden bij hun echtscheiding.
De situatie was als volgt: In 2018 zijn V (vrouw) en M (man) gehuwd. Dat betekent dat zij niet in een algemene gemeenschap van goederen waren getrouwd; zoals wel voor huwelijken van voor 2018 geldt.
M en V hadden samen een woning in eigendom, die ten tijde van de procedure is verkocht aan een derde en nog aan hem geleverd zal worden. Partijen twisten over de vraag hoe de opbrengst van die verkoop tussen hen verdeeld moet worden.
Voor het huwelijk had M een privéschuld van € 13.000,-, welke is afgelost door middel van een verhoging van de hypotheek van partijen gezamenlijk. Daarmee hebben partijen de privéschuld dus gezamenlijk afbetaald. Partijen zijn het niet eens met het moment dat deze aflossing is gedaan. V stelt dat het tijdens het huwelijk is geweest; M houdt vast dat het daarvoor was. De rechtbank heeft hiervoor geen verdere stukken ter onderbouwing voor ontvangen.
De rechtbank legt in de uitspraak uit dat het voor de uiteindelijke verdeling van de verkoopopbrengst niet uitmaakt welke van de twee situaties zich heeft voorgedaan, omdat in beide gevallen V hetzelfde bedrag toekomt. De uitleg daarbij is als volgt:
Op het moment dat de gezamenlijke hogere hypotheek tijdens het huwelijk is aangegaan (en dus in een gemeenschap van partijen valt) dan heeft de gemeenschap een schuld die M privé had moeten voldoen van € 13.000,-, voldaan. De gemeenschap is voor dit bedrag verarmt en M verrijkt, waardoor M op grond van art. 1:96 lid 5 BW de gemeenschap € 13.000,- moet vergoeden. De helft daarvan komt aan V toe: € 6.500,-.
In het geval dat de schuld van de man is afgelost met een lening die gezamenlijk is aangegaan voor het huwelijk – zoals M stelt – dan had V recht op de helft van het extra vrijgekomen gedeelte van die lening. Doordat dat gedeelte echter is gebruikt voor de afbetaling van de privéschuld van M, heeft V een bedrag van € 6.500,- besteed aan de aflossing van die schuld. Daarmee is V voor dit bedrag verarmt en M verrijkt. Art. 1:96 lid 5 BW is echter op voorhuwelijkse relaties niet van toepassing. Daarom komt in dit geval V het bedrag van € 6.500,- toe op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Deze regresvordering van V behoort tot het voorhuwelijkse privévermogen van V en valt op grond van art. 1:94 lid 2 BW vervolgens niet in de gemeenschap. Ook in dit geval is M V dus € 6.500,- verschuldigd.
Het verzoek van V – dat de rechtbank zal bepalen dat uit de verkoopopbrengst eerst een bedrag van € 6.500,- – aan haar toekomt, waarna het restant gelijkelijk moet worden gedeeld – en nu de rechtbank is gebleken dat V in ieder geval aanspraak maakt op dit bedrag, wijst de rechtbank het verzoek van V toe.
Heb jij hulp nodig bij het afwikkelingen van een echtscheiding of relatie? Neem dan contact met ons op!